86, Grödig (Salzburg),
29 mei, ziekte van Alzheimer
In Duitsland geboren Oostenrijks acteur en weldoener. Zoon
van de legendarische dirigent Karl Böhm en de oorspronkelijk Duitse sopraan
Thea Linhard maakte minstens drie keer filmgeschiedenis. Bij het grote publiek
zal hij voor altijd de knappe keizer Frans Jozef I blijven, tegenover Romy
Schneider als keizerin Elisabeth, in de mierzoete, maar ook in Nederland immens
populaire Sissi-trilogie: Sissi (Ernst Marischka, 1955), Sissi, die junge Kaiserin (Marischka, 1956)
en Sissi, Schicksalsjahre einer
Kaiserin/Sissi, de woelige jaren (Marischka, 1957).
Om van het bijbehorend
imago van matinee-idool af te komen nam Böhm in de uit het succes resulterende
internationale carrière een groot risico door de hoofdrol van een
seriemoordenaar en voyeur te spelen in
Peeping
Tom (Michael Powell, 1960). De film werd afgemaakt door de
goedesmaakpolitie en kwam zowel regisseur als hoofdrolspeler op een zekere vorm
van uitsluiting te staan, al zou Martin Scorsese later het voortouw nemen in een
grootscheepse rehabilitatie: een film over dodelijke blikken, bijna een
cinefiel ideaal.
Uiteindelijk maakte Böhm ook in Duitsland een opvallende
comeback als vaste waarde in een reeks films van Rainer Werner Fassbinder: de
tv-film
Martha (1974),
Fontane Effi Briest (1974),
Faustrecht der Freiheit (1975) en
Mutter Küsters' Fahrt zum Himmel (1975).
De in 1939 met vervalste papieren, die een longziekte voorwendden, naar
Zwitserland uitgeweken jongen, volgde daar de middelbare school en wilde aanvankelijk
pianist worden. Toen zijn vader zag dat het talent daarvoor beperkt was, drong
hij aan op studies letteren en kunstgeschiedenis, maar al op 20-jarige leeftijd
maakte hij zijn filmdebuut, met een kleine rol in
Der Engel mit der Posaune (Karl Hartl, 1948). Eerste officiële
credit in
Wienerinnen (Kurt
Steinwendner, 1952). Daarna onder meer in
Haus
des Lebens (Hartl, 1952), een eerste grotere rol, tegenover Hildegard Knef en
Erich von Stroheim, in
Alraune (Arthur
Maria Rabenalt, 1952),
Der Weibertausch (Karl
Anton, 1952),
Salto Mortale (Viktor
Tourjansky, 1953),
Arlette erobert Paris (Tourjansky,
1953),
Der unsterbliche Lump (voor
het eerst top-billed; Rabenalt, 1953),
Hochzeit
auf Reisen (Paul Verhoeven, 1953), tegenover Ulla Jacobsson in
Die heilige Lüge/…und ewig bleibt die Liebe (Wolfgang
Liebeneiner, 1954),
Die Hexe (Gustav Ucicky, 1954), een cameo in
Ewiger Walzer/De levensroman van Johan Strauss (Verhoeven, 1954),
Die goldene Pest (John Brahm, 1954),
Ich war ein häßliches Mädchen (Liebeneiner,
1955),
Unternehmen Schlafsack (Rabenalt,
1955), tegenover Maj-Britt Nilsson in de Zweeds-Duitse coproductie
Sommarflickan/Schwedenmädel/Rendez-vous in
Zweden (Håkan Bergström en Thomas Engel, 1955),
Dunja (Josef von Báky, 1955), de titelrol in
Die Ehe des Dr. med. Danwitz (Rabenalt, 1956), voor de tweede maal
tegenover Schneider in
Kitty und die
große Welt (Alfred Weidenmann, 1956),
Nina
(tegenover Anouk Aimée; Rudolf Jugert, 1956),
Blaue Jungs (top-billed; Wolfgang Schleif, 1957) en
Das Schloß in Tirol (top-billed; Géza
von Radványi, 1957). Tegenover Serge Reggiani, Arletty en Martine Carol maakte
Böhm zijn Engelstalige debuut in de Australisch-Franse coproductie
The Stowaway/Le passager clandestin (Ralph
Habib en Lee Robinson, 1958). Daarna
Man
müßte nochmal zwanzig sein/Alles voor Susanne (top-billed; Hans Quest,
1958),
Das haut einen Seemann doch nicht
um (top-billed; Rabenalt, 1958),
top-billed
als Franz Schubert in
Das Dreimäderlhaus (Marischka,
1958),
Kriegsgericht (top-billed;
Kurt Meisel, 1959),
La Paloma (Paul
Martin, 1959), tegenover Jayne Mansfield en Christopher Lee in
Too Hot to Handle (Terence Young, 1960),
Der Gauner und der liebe Gott (Axel
von Ambesser, 1960),
The Four Horsemen of
the Apocalypse (Vincente Minnelli, 1962),
La croix des vivants (top-billed; Ivan Govar, 1962), tegenover
Laurence Harvey in
The Wonderful World of
the Brothers Grimm (Henry Levin en George Pal, 1962),
Come Fly with Me (Levin, 1963),
Rififi
à Tokyo (top-billed; Jacques Deray, 1963),
L’heure de la vérité (top-billed; Henri Calef, 1963),
The Venetian Affair (Jerry Thorpe, 1967)
en
Schloß Hubertus (Harald Reinl,
1973). Na het verliezen van een weddenschap in het tv-programma
Wetten daß richtte hij in 1981 de
liefdadigheidsorganisatie
Menschen für
Menschen op, die vooral hulp bood in Ethiopië; dat land maakte hem in 2003
ereburger.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten