92, Budapest, 31
januari, na een lange ziekte
Hongaars regisseur. Torende in de jaren 70 en 80 uit boven
de rest van de toch al internationaal succesvolle Hongaarse cinema, vooral
dankzij zorgvuldig gechoreografeerde historische allegorieën, waarin cameraman
János Kende cirkelde rond ook zelf draaiende grote groepen figuranten. Ander
stijlkenmerk waren Jancsó’s extreem lange, ononderbroken shots. Won de
regieprijs in Cannes voor Még kér a
nép/Rode psalm (1972) en was daar met nog vier films in competitie.
Kreeg
in 1990 in Venetië een speciale Gouden Leeuw voor zijn hele oeuvre. Werd in
Nederland vooral gepropageerd door festival en distributeur Film International,
mede dankzij een hechte vriendschap met Huub Bals. Op den duur werden Jancsó’s
marxistische beeldorgieën als repetitief waargenomen en verloor hij zijn
internationale reputatie, ook door groeiende ergernis aan duizeligheid en maagdenoffers.
In het postcommunistische Hongarije bleef hij echter populair door een reeks
van vijf satirische films rond de hoofdpersonen Kapa (Zoltán Mucsi) en Pepe (Péter
Scherer), die begon met
Nekem lámpást
adott kezembe az Úr, Pesten/God’s Lantern in Budapest (1999), net als zijn
eerdere films geschreven door Gyula Hernádi. Na een studie rechten in Cluj
(Roemenië), etnografisch onderzoek in Transsylvanië en de filmschool in
Budapest (eindexamen 1950), maakte Jancsó een reeks korte films en
documentaires, voordat hij in 1958 onopvallend debuteerde met
A harangok Rómába mentek/The Bells Have Gone
to Rome. Hij trok internationaal de aandacht met de vertoning in Cannes van
zijn vijfde film,
Szegénylegények/The
Round-Up (1966), waarin alle stilistische en thematische eigenaardigheden
voor het eerst voorzichtig bij elkaar kwamen. Daarna maakte Jancsó onder meer
Csillagosok, katonák/De Roden en de Witten (1967),
Fényes szelek/The Confrontation (1969),
Sirokkó (1969), zijn Italiaanse
debuut
La pacifista (met Monica
Vitti; 1970),
Égi bárány/Agnus Dei (1971),
Szerelmem, Elektra/Electra, My Love (1974),
Vizi privati, pubbliche virtù (1976),
het tweeluik
Magyar Rapszódia/Hongaarse
Rapsodie en
Allegro Barbaro (beide
1979),
A zsarnok szíve, avagy Boccaccio
Magyararországon/Het hart van de tiran (1981), de door de VPRO uitgezonden
tv-serie
Faustus doktor boldogságos
pokoljárása/Doctor Faustus (1982) en
L’aube
(1986), Na de dood van Bals in 1987 en de val van de Muur in 1989 verdween
Jancsó in Nederland geheel uit beeld, net als op de internationale festivals.
Zijn laatste film was
Oda az igazság/So
Much for Justice (2002), gevolgd door een bijdrage aan de omnibusfilm
Magyarország 2011 (2012). Jurylid in
Cannes (1967). Getrouwd met editor Zsusza Csákány, gescheiden van regisseur
Márta Mészáros. Van zijn kinderen werd Nyika Jancsó (1952) cameraman, Katalin
Jancsó (1955) kostuumontwerpster, pleegzoon Zoltán Jancsó stillfotograaf en acteur
en Dávid Jancsó (1982) editor.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten