Portugees regisseur, scenarioschrijver, editor en
industrieel, voluit Manoel Cândido Pinto de Oliveira. Maakte in de
periode 1985-2012 gemiddeld één lange speelfilm per jaar en was daarmee veruit
de oudste actieve regisseur aller tijden. De Oliveira was ook de enige
regisseur die films maakte vanaf de zwijgende periode tot en met het digitale
tijdperk. Maar er zaten wel langere periodes in van cinematografische inactiviteit,
die hij meestal besteedde als directielid van een van de bedrijven van zijn
familie. Zijn vader had een conservenfabriek en produceerde gloeilampen, maar
was ook grootgrondbezitter en eigenaar van een elektriciteitscentrale. Zoon
Manoel wilde acteur worden, liet zich beïnvloeden door de avant-gardefilms van
de jaren ’20 en nam les bij de Italiaanse filmmaker Rino Lupo. In 1931
debuteerde hij als regisseur met de korte documentaire Douro, faina fluvial/Labour on the River Douro, een stadssymfonie
in de stijl van Walter Ruttmann over zijn geboortestad Porto. Het Portugese
publiek jouwde de film uit als te experimenteel, maar internationaal trok De
Oliveira direct de aandacht. Twee keer, in 1934 en 1994, zou De Oliveira de
zwijgende film hermonteren, met een nieuwe soundtrack.
Dat Portugal in 1933 een
fascistische dictatuur werd, was niet bevorderlijk voor de filmcarrière van een
linksige intellectueel met progressieve opvattingen over film. Hij speelde een
rolletje in de tweede Portugese geluidsfilm, A Cançao de Lisboa (José Cottinelli Telmo, 1933), en maakte enkele
korte documentaires, die je eerder opdrachtfilms zou moeten noemen. Toch lukte
het hem in 1942 een lange speelfilm te regisseren. Ook Aniki-Bóbó, over straatkinderen in Porto, stuitte op veel onbegrip.
Het weinig rooskleurige beeld dat hij van hun moraal schetste en het gebruik
van niet-professionele acteurs in hun eigen omgeving maakte het tot een
voorloper van het neorealisme. Veel later zou de film herontdekt worden.Ook de volgende twee decennia bracht De Oliveira vooral door in de fabriek en als bedrijfsleider van de wijngaarden van zijn vrouw. Af en toe maakte hij een documentaire of korte film, maar pas in 1963, samen met dichter Antonio Reis, een tweede lange speelfilm, O acto da primaveira/Rite of Spring. Toen de dictatuur ten einde liep, begon zestiger De Oliveira’s filmloopbaan pas echt. De Anjerrevolutie van 1974 nationaliseerde de bezittingen van de familie, maar stelde de nu berooide filmer in staat eindelijk op te bloeien. Hij begon met een vierluik over vergeefse liefde en maatschappelijke repressie: O passado e o presente/Past and Present (1972), Benilde ou a Virgem Mão (1975), het vierurige O amor de perdiçao/Doomed Love (oorspronkelijk een televisieserie; 1978) en Francisca (1981).
De laatste twee werden omarmd door internationale festivals (Quinzaine, Rotterdam) en de regisseur, met zijn onafscheidelijke producent Paulo Branco, werd begroet als een grootmeester, die even rigide met tijd omging als Jean-Marie Straub, een aristocratisch marxist als Luchino Visconti en een surrealistisch beelddenker als Luis Buñuel. Zijn werk wekte ook wrevel door de hermetische structuur en de tergende traagheid. Hoewel de meeste grote festivals De Oliveira trouw bleven vertonen, won hij er nooit een hoofdprijs, behalve speciale oeuvreprijzen in Venetië (2004) en Cannes (2008). Ook het publiek liet de meeste films links liggen, met uitzondering van Je rentre à la maison/Vou para casa (2001), waarin Michel Piccoli als beroemd toneelspeler in de rouw besluit zich terug te trekken uit een wereld die hij niet meer begrijpt.
In 1982 maakte De Oliveira een documentaire over zijn familiegeschiedenis, Visita ou Memórias e Confissôes, waarvan hij vastlegde dat die pas na zijn dood uitgebracht mocht worden. Met geld van Menahem Golans naar artistieke erkenning hunkerend Cannon regisseerde hij vervolgens Le soulier de satin/The Satin Slipper (1985), een ruim zeven uur durende statische verfilming van een ontoegankelijk toneelstuk van Paul Claudel. Daarna onder meer het vierdelige O meu caso/Mon cas (1986), de anarchistische zwarte komedie Os canibais/The Cannibals (1988), het oorlogsessay ‘Non’ ou A vã gloria de mandar/Non ou la vaine gloire de commander (1990), het in een psychiatrische inrichting gesitueerde A divina comédia (1991), O dia do desespero (1992) over de laatste dagen van schrijver Camilo Castelo Branco, Vale Abraão (1993) en A caixa/Het kistje (1994).
Met de volgende film, O convento/The Convent (1995), sloegen De Oliveira en producent Branco een nieuwe weg in, namelijk het verluchtigen van de orthodoxe vormgeving met de aanwezigheid van grote internationale sterren, dit keer Catherine Deneuve en John Malkovich. Daarna Party (met Piccoli en Irene Papas; 1996), Viagem ao princípio do mundo/Journey to the Beginning of the World (met de zwanenzang van Marcello Mastroianni, als een oudere filmregisseur die Manoel heet; 1997),
Inquietude (1998), La lettre (met Chiara Mastroianni; 1999), Palavra e Utopia (2000), het docudrama Porto da minha infância/Het Porto van mijn jeugd (2001), O princípio da incerteza/Le principe de l’incertitude (2002), Um filme falado/A Talking Picture (met Deneuve en Malkovich; 2003),
O Quinto Império – Ontem como hoje.Le cinquième empire – Hier comme aujourd’hui (over de Portugese koning Sebastiaan; 2004), Espelho mágico/Le miroir magique (2005), Belle toujours (met Bulle Ogier en Piccoli; 2006), het segment Rencontre unique (over de ontmoeting tussen Chroesjtsjov en paus Johannes XXIII) in de episodefilm Chacun son cinéma (2007), Cristóvão Colombo – O enigma (2007), Singularides de uma rapariga loura/Eccentricities of a Blonde-Haired Girl (2009) en O estranho caso de Angélica/The Strange Case of Angelica (2010). Zijn laatste lange speelfilm, Gebo et l’ombre (met Michel Lonsdale, Jeanne Moreau en Claudia Cardinale; 2012), ging in première toen De Oliveira 103 was. Daarna maakte hij nog vier korte films, waarvan de laatste O velho do restelo (2014) dit jaar op IFFR te zien was. Trad als zichzelf op in onder meer Lisbon Story (Wim Wenders. 1994), de documentaire Marcello Mastroianni: mi ricordo, sí, io mi ricordo (Anna Maria Tatò, 1997) en de fakedocumentaire HH, Hitler à Hollywood (Frédéric Sojcher, 2010). Schreef en monteerde de meeste van zijn eigen films.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten